9 stem, die van ergens ver weg uit de lucht leek te komen. De stem riep zijn naam, maar hij durfde geen antwoord te geven. Krabat! klonk het nogmaals, en weer: Krabat! De stem ging verder: Ga naar de molen in Schwarzkollm. Het zal je niet berouwen! De raven vlogen krassend op: Gehoorzaam de stem van de meester! Krabat werd wakker. Wat kan een mens toch een hoop onzin bij elkaar dromen! dacht hij; hij draaide zich om en sliep verder. De volgende dag ging hij weer met zijn kameraden op stap, en áls hij soms eens terugdacht aan de raven, dan moest hij erom lachen. Maar de daaropvolgende nacht kreeg hij dezelfde droom weer. De stem riep zijn naam, de raven krasten: Gehoorzaam de meester! En dat zette Krabat toch wel aan het denken. De volgende morgen vroeg hij aan de boer waar ze overnacht hadden of die ook een dorp kende dat Schwarzkollm of zoiets heette? De boer peinsde of hij die naam ooit had gehoord: Schwarzkollm zei hij nadenkend. Jawel in het bos van Hoyerswerda, langs de weg naar Leippe, daar is een dorp dat zo heet. De drie koningen sliepen die nacht in Gross-Partwitz, en ook hier droomde Krabat weer van de raven en de stem die uit de lucht scheen te komen. Alles ging precies als in de eerste en de tweede droom. Toen besloot hij de stem te volgen. Bij het krieken van de dag, terwijl zijn makkers nog sliepen, glipte hij de schuur uit. Bij het hek ontmoette hij de meid, die naar de bron ging. Doe mijn groeten aan de anderen, zei hij tegen haar, ik moet er nu vandoor. Van het ene dorp naar het andere vroeg Krabat de weg. De wind joeg sneeuwvlokken in zijn gezicht, zodat hij om de paar stappen stil moest staan om zijn ogen uit te wrijven. In het bos van Hoyerswerda verdwaalde hij en het duurde wel twee uur 9
12 ontdekt? Zijn blik ging de jongen door merg en been. Zijn oog kriebelde, begon te tranen en maakte alles in de kamer wazig. Krabat wreef zijn ogen uit en voelde ineens een ijskoude hand op zijn linkerschouder de hand greep hem van achteren beet, de kou drong door zijn jas heen. Tegelijkertijd zei een hese stem: Zo, zo, daar ben je dus! Krabat kromp in elkaar. Die stem kende hij. Toen hij zich omdraaide stond de man tegenover hem jawel, de man met de oogklep. Hoe kwam die hier nu opeens? Hij was toch niet door de deur gegaan? Bij het licht van een kandelaar die hij droeg bekeek hij Krabat zwijgend van top tot teen. Hij schoof zijn kin naar voren en zei: Ik ben de meester. Je kan leerjongen bij me worden, ik heb er net één nodig. Dat wil je toch? Jawel, hoorde Krabat zichzelf zeggen. Zijn stem klonk wel heel vreemd, alsof hij eigenlijk niet van hem was. Wat wil je leren? Het molenaarsvak, of ook al het andere? Ook al het andere, zei Krabat. De molenaar stak hem zijn linkerhand toe. Akkoord! Op het moment van de handslag steeg een dof gerommel op in het gebouw; het leek uit het diepst van de aarde te komen. De vloer bewoog, de muren trilden, balken en deurposten sidderden. Krabat gaf een gil en wilde weglopen, wég, hiervandaan! Maar de molenaar versperde hem de weg. Hij zette zijn handen als een trechter voor de mond en schreeuwde: De molen maalt weer! 12
meester van de zwarte molen epub 12
14 Zijn jullie met z n elven? Jij bent de twaalfde. Hoe heet je eigenlijk? Krabat. En jullie? Ik ben Tonda, de meesterknecht. Dit is Michal, en hier heb je Merten en Juro Tonda noemde alle namen op en vond toen dat het mooi geweest was voor die dag. Slaap maar weer door, Krabat; je zult al je krachten nodig hebben hier op de molen. De jongens kropen in hun bedden, de laatste blies de lantaarn uit goedenacht! en algauw snurkten ze allemaal. Aan het ontbijt verzamelden de jongens zich in het verblijf. Met hun twaalven zaten ze om een lange houten tafel. Er was dikke havermoutpap; vier jongens aten telkens samen uit één schaal. Krabat rammelde en viel dan ook aan als een hongerige hond. Als het eten s middags en s avonds net zo prima zou zijn als dit ontbijt, was het leven op de molen nog wel uit te houden, dacht hij. Tonda, de meesterknecht, was een indrukwekkende kerel met dik, grijs haar, maar naar zijn gezicht te oordelen kon hij nog geen dertig zijn. Er ging een diepe ernst van Tonda uit; dat lag, om precies te zijn, aan zijn ogen. Krabat had vanaf de eerste dag het gevoel dat hij hem kon vertrouwen; zijn rust, en de vriendelijke manier waarop Tonda hem behandelde, maakten dat Krabat zich tot hem aangetrokken voelde. Hebben we je vannacht niet te veel laten schrikken? vroeg Tonda. Viel wel mee, zei Krabat. Nu hij de spoken zo bij daglicht bekeek, zagen ze eruit als duizenden andere jongens. Ze spraken allemaal het Wendische dialect en waren een paar jaar ouder dan Krabat. Als ze naar hem keken, las hij iets van medelijden in hun ogen; tenminste, dat dacht hij en het verbaasde hem enigszins, maar hij stond er verder niet bij stil. 14
16 kleine raampjes die ondoorzichtig waren door het stuivende meel. Ook op de vloer lag meel, het kleefde aan de muren en lag vingerdik op de eikenhouten weegschaalbalk die van de zoldering hing. Schoonmaken! zei de molenaar en wees op een bezem naast de deur. Toen liet hij Krabat aan zijn lot over en ging weg. Krabat ging aan de slag, maar al na een paar vegen met de bezem stond hij in een dikke wolk van meel. Dat lukt nooit zo, peinsde hij. Zodra ik achter klaar ben, ligt vóór alles weer onder. Ik doe een raam open. Maar de ramen zaten aan de buitenkant dichtgespijkerd en de deur was op slot. Hij rammelde eraan en sloeg er zijn vuisten op kapot het gaf allemaal niets. Hij zat opgesloten. Krabat voelde zich nat worden van het zweet. Meel plakte in zijn haar en tussen zijn wimpers, meel kriebelde in zijn neus en schuurde in zijn nek. Het was als een boze droom waar geen einde aan kwam; fijn meel en nog eens meel in dichte slierten, als nevel, als een sneeuwjacht. Krabat kon nauwelijks meer ademhalen; hij bonsde met zijn voorhoofd tegen een bint en werd duizelig. Zou hij het opgeven? Maar wat zou de meester zeggen als hij de bezem gewoon zou wegzetten? Krabat wilde het niet bij hem verbruien, vooral niet vanwege het goede eten. Hij dwong zichzelf verder te vegen: van voor naar achter en van achter naar voor, zonder onderbreking, uur na uur. Tot eindelijk, na een halve eeuwigheid, er iemand kwam en de deur openrukte: Tonda. Kom eruit! riep hij. Middageten! Dat liet de jongen zich geen tweemaal zeggen. Hij tuimelde naar buiten en haalde hijgend de frisse lucht in. De meesterknecht wierp een blik in het meelhok en zei schouderophalend: Laat maar, Krabat in het begin gaat het iedereen zo. Hij mompelde een paar onverstaanbare woorden en schreef met de hand iets in de lucht. 16
23 Als het winter geweest was en de ijzige wind over de velden sneed, dan had hij zich koest moeten houden. De meester was blijkbaar vergeten dat het nu zomer was. Krabats besluit staat vast: hij blijft geen dag langer meer op de molen. Hij sluipt het huis in, haalt zijn jas en zijn muts van de zolder en glipt weg. Niemand die hem ziet gaan. De molenaar zit op zijn kamer, met doeken voor het raam vanwege de hitte; de jongens zijn aan het werk op de zolder en de maalgang, zelfs Lyschko heeft geen tijd voor Krabat. En toch heeft hij het gevoel stilletjes bespied te worden. Omkijkend ziet hij op het dak van de houtschuur iemand naar hem staren: een magere zwarte kater die hoort hier niet thuis en hij heeft maar één oog. Krabat bukt zich naar een steen om hem weg te jagen; dan rent hij, beschut door wilgenbosjes, naar de vijver. Toevallig ziet hij dicht bij de oever een grote karper roerloos in het water staan. Met één glazig oog staart hij Krabat aan. De jongen begint zich uiterst ongemakkelijk te voelen. Weer pakt hij een steen om de karper te verjagen en dat lukt: het dier duikt dieper het groenige water in. Krabat loopt langs het water tot de plek die ze de woestenij noemen. Daar blijft hij even stilstaan bij het graf van Tonda. Vaag herinnert hij zich dat ze op een winterdag hun vriend hier moesten begraven. Hij denkt aan de overledene en plotseling (zijn hart stokt, zó schrikt hij) hoort hij een hees gekras. Op een aardkluit in een vore aan de rand van de woestenij zit een dikke raaf naar hem te kijken. Huiverend ziet de jongen dat ook de raaf maar één oog heeft het linkeroog ontbreekt. Nu weet Krabat wel hoe laat het is. Hij aarzelt niet langer maar rent ervandoor zo hard zijn benen hem kunnen dragen, stroomopwaarts langs het water. 23
30 molen dreigde over te stromen. Ze moesten naar buiten, de nattigheid in, om de sluis dicht te maken en hem te stutten. Zou de stuw het water tegenhouden? Als dat zo doorgaat verzuipen we binnen drie dagen met molen en al, dacht Krabat. Op de zesde dag hield de regen tegen de avond op, de wolken werden dunner en even lichtte het zwarte, druipende bos op in de laatste stralen van de avondzon. Die nacht had Krabat een nachtmerrie: de molen stond in brand. De jongens stoven uit hun bed en renden stommelend de trap af, maar hijzelf lag als een steen op zijn brits en kon geen vin verroeren. De vlammen knetterden al in de balken, de eerste vonken sproeiden al in zijn gezicht met een gil schoot hij overeind en was wakker. Hij wreef zijn ogen uit, gaapte en keek om zich heen. Meteen verstijfde hij. Zag hij het goed? Waar waren de jongens? Alle strozakken leeg kennelijk inderhaast verlaten; haastig weggeduwde dekens, gekreukelde lakens. Hier een wollen vest op de grond, ginds een muts, een das, een riem Alles was duidelijk zichtbaar in de rode weerschijn van een flakkerend licht, buiten voor het raam. Stond de molen dan tóch in brand? Krabat was ineens klaarwakker en rukte het raam open. Hij leunde naar buiten en zag op het erf een zwaarbeladen platte wagen staan, met een stevige huif, zwart geworden door de regen, en bespannen met zes pikzwarte paarden. Iemand zat op de bok, met zijn kraag omhoog en zijn hoed diep over het gezicht getrokken; ook hij was geheel in het zwart. Alleen de hanenveer op zijn hoed was felrood en wapperde in de wind; het leek wel een vuurtong, fel oplekkend en dan weer inkrimpend, alsof hij op het punt stond uit te doven. Het schijnsel was zo sterk dat het het hele erf in flakkerend licht zette. De molenaarsknechten renden heen en weer tussen huis en 30
2ff7e9595c
Comments